+32 488 10 86 83 info@greo.be

In welke mate kan men de fiscus en RSZ ‘achterstellen’ bij het reorganisatieplan?

Bij het reorganisatieplan, door een meerderheid van de schuldeisers goedgekeurd en door de rechtbank van koophandel gehomologeerd, daar heerst de toepassing van opschorting tot betaling aan de schuldeisers. Dat plan moet, in functie van de schuldenlast van de onderneming, de voorwaarden scheppen om de onderneming-schuldenaar nieuw leven in te blazen en zo de schuldeisers (deels) te betalen.

De WCO-wet (wetgeving continuïteit van de ondernemingen) gebruikt het begrip “schuldeiser in de opschorting”. Het gaat om de schuldeisers (leveranciers en contractanten) wier schuldvordering vóór het vonnis tot opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie ontstaan is of uit de neerlegging van het verzoekschrift of de beslissingen die in het kader van de procedure genomen zijn. Het reorganisatieplan moet aan alle formaliteiten voldoen die bij wet opgelegd zijn. De enige beperking bij het reorganisatieplan is dat het niet strijdig mag zijn met de openbare orde.

Gewone en buitengewone schuldeisers

Het reorganisatieplan kan aan de gewone schuldeisers opleggen dat zij een genoegen moeten nemen met een gereduceerde vordering ten aanzien van de schuldenaar. Deze mogelijkheid tot reducering geldt echter niet ten aanzien van wat men noemt, de “buitengewone schuldeisers”. Voor de categorie “buitengewone schuldeisers” kan de terugbetaling van hun schuldvordering wel opgeschort, maar nooit verminderd of geannuleerd worden.

Hoe wordt de categorie (status) van de schuldeisers (gewone en buitengewone) bepaald?

De buitengewone schuldeisers genieten een voorkeursbehandeling, omdat hun vordering gewaarborgd is door een zakelijke zekerheid. Dat wil zeggen ze zijn houder van een “bevoorrechte positie (pand) of een hypotheek. Dit kan bijvoorbeeld omdat ze als schuldeiser een garantie genieten die voortvloeit uit de inhouding van het eigendomsrecht op een lichamelijk roerend goed (het gaat hier dan meestal om leveranciers met voorbehoud van eigendomsrecht).

Sinds het ontstaan van de WCO, hebben ook de fiscus en de RSZ er zo goed als alles aan gedaan om een “bevoorrechte” positie te verkrijgen tijdens de procedure tot gerechtelijke reorganisatie.

Cassatie ‘beslecht’ discussie inzake BTW, bedrijfsvoorheffing, fiscus en RSZ, aangaande hun positie onder WCO

Fiscale en sociaalrechtelijke heffingen, bijdragen of schulden in hoofdsom, deze moeten in een vereffening of faillissement die volgt op het starten van de procedure tot gerechtelijke reorganisatie beschouwd worden als boedelschulden. Boedelschulden worden in een vereffening of faillissement bij voorrang betaald en zijn niet aan de samenloop onderworpen. Dit geldt echter niet voor de accessoria van de sociale en fiscale schulden.

De fiscus en de RSZ zijn weliswaar houders van een algemeen, maar niet van een bijzonder voorrecht. Dat houdt in dat deze twee schuldeisers dus gewone schuldeisers in de opschorting zijn, maar beslist geen buitengewone schuldeisers. Vanuit die stelling geld dat hun schuldvorderingen dus verminderd of geannuleerd kunnen worden. (arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 11 maart 2010 en arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 17 juni 2010)

Het principe dat stelt dat een belastingvrijstelling of een vermindering enkel bij wet vastgelegd kan worden (artikel 172 van de Grondwet) vormt volgens het Hof van Beroep geen belemmering aangezien de wet op de continuïteit van de ondernemingen uitdrukkelijk in die mogelijkheid voorziet. Een vermindering van de belastingschuld opgenomen in een door de rechtbank gehomologeerd reorganisatieplan kan dus niet als strijdig met de openbare orde aangemerkt worden.

Tot zover het slechte nieuws voor de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) en de fiscale afdeling van de overheid. Het goeie nieuws voor deze overheidsafdelingen is het feit dat het rechtssysteem en vooral de rechtsonzekerheid in België een variabele is die nergens in Europa z’n gelijke kent.

Al van bij het in voege treden van de WCO wet (april 2009) zien we dan ook dat zowel de fiscale afdeling van de overheid, maar hoogst bovenal de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) als overheidsinstantie dwarsligt en zelfs een heuse guerrilla voert. Zowel de RSZ- als de fiscale administratie beroepen zich op artikel 37 om de voorschotten en sociale bijdragen te innen voor die trimesters volgend op de aanvang van een “gerechtelijke reorganisatie of gerechtelijk akkoord”.

Deze twee administratieve overheidsdiensten stellen dat de sociale bijdragen die voortkomen uit de prestaties welke door contractueel verbonden werknemers aan de GRP beschermde onderneming zijn geleverd nadat de “gerechtelijke reorganisatie of gerechtelijk akkoord” tot stand kwam.

Het Belgisch systeem kennende als een stukje Afrika binnen Europa kan de houding van sommige instanties binnen het ‘eigen huis’ ons niet langer oprecht verwonderen. De wetgevende overheid wil de ondernemingen in moeilijkheden de kans te geven om te overleven via een GRP maar laat zich hierbij binnen haar eigen heilige huis voor de voet schieten door de eigen overheidsdiensten zoals de RSZ en de fiscale administratie.

Gedifferentieerde regeling

In het kader van een procedure van gerechtelijke reorganisatie voor een onderneming in moeilijkheden zijn de fiscus en de RSZ, volgens sommige rechtbanken, gewone schuldeisers, houders van een algemeen voorrecht. Een vermindering van hun schuldvorderingen ten aanzien van de onderneming opgenomen in een door de rechtbank gehomologeerd reorganisatieplan, kan dus niet als strijdig met de openbare orde aangemerkt worden, aangezien de vrijstelling of vermindering van de schulden enkel verboden is voor de houders van een bijzonder voorrecht. De opdeling van de gewone schuldeisers in verschillende categorieën, en de gedifferentieerde regeling voor elk van hen is al meermaals het onderwerp geweest van een juridische discussie. Dikwijls gaat het dan bovendien om de fiscus of de RSZ aan wie effectief een grote, veelal de grootste schuldvermindering wordt opgelegd.

Gedifferentieerde behandeling is bij een GRP-bescherming mogelijk, zelfs bij vorderingen van de belastingen en RSZ. Waar tijdens de vroegere WCO de inhoudingsplicht ten gunste van de fiscus en de RSZ doorliep, daar heeft men sinds de GREO-wet terug verandering ingebracht. Wel zien we in de interpretatie en uitvoering van de wet soms verschillen. Een gedifferentieerde behandeling van diverse categorieën schuldeisers en hun schuldvorderingen welke gebaseerd is op het respectieve belang van deze schuldvorderingen ten behoeve van de onderneming haar voortbestaan is in belang van de GPR haalbaarheid niet onredelijk.  Een verschil in regeling tussen fiscus en RSZ is ook mogelijk. Precies dit laatste speelt veelal een rol bij de regeling die de onderneming in moeilijkheden voorziet omtrent haar schulden aan fiscus en RSZ. Een toekomstig vonnis gaan voorspellen op basis van eerdere ‘rechtspraak’ vraagt aandacht en vormt een uitdaging. Sinds 1 mei 2018 werd de wetgeving inzake gerechtelijke reorganisatie en insolventierecht aangepast en bijgevolg zijn vonnissen en arresten van voor die datum minder dienende bij het ‘koffiedik’ kijken op de dag van heden.

Waar fiscus en RSZ in het verleden vaak als buitengewone of bevoorrechte schuldeisers werden beschouwd, daar heeft cassatie (zij het met variërende onzekere rechtspraak al naargelang bij welke rechter men het voorlegt) de toepassing van de wetgeving en dus de rechtspositie van fiscus en RSZ thans gelijk geschakeld aan deze van een gewone schuldeiser. Waar in de WCO-wet is voorzien dat fiscus en RSZ als buitengewone schuldeisers integraal moeten worden terugbetaald (eventueel uitgesteld, art. 50 WCO-wet), geldt dit dus niet langer als een rechtszekerheid. Dit ‘dankzij’ de verschillen in uitspraak bij de rechtbank van cassatie voor wat betreft de schulden aan fiscus en RSZ. Dus kunnen deze overheidsinstanties in het reorganisatieplan mogelijk een schuldvermindering in zowel intresten als kapitaal opgelegd krijgen.

Als het mogelijk is om in een gedifferentieerde regeling te voorzien voor verschillende categorieën van (gewone) schuldeisers (vb. strategische schuldeisers nodig voor de verdere continuïteit; niet-strategische schuldeisers; aandeelhouders en verbonden ondernemingen; fiscus en RSZ), dan is het voor een onderneming in moeilijkheden zeer verleidelijk om fiscus en RSZ een zo groot mogelijke schuldvermindering op te leggen. Aandeelhouders, kapitaalverstrekkers, leveranciers, edm. heeft men immers (dagdagelijks) nodig in functie van de continuïteit van de onderneming; fiscus en RSZ daarentegen niet. Vanuit een economisch standpunt is dit zeker verdedigbaar.

Of het ook juridisch zomaar kan, dat is afhankelijk van het gerechtelijk arrondissement, het gewoonterecht binnen de bevoegde rechtbank, de persoonlijke interpretatiebevoegdheid van de rechter en de stand van de maan die centraal boven de rechtstaat België staat.

Zowel het Hof van Cassatie als het Grondwettelijk Hof (Grondwettelijk Hof, 18 januari 2012) hebben geoordeeld dat een gedifferentieerde regeling weliswaar kan, maar dat de indeling redelijk en verantwoord moet zijn, en dat niet zonder meer van één bepaalde schuldeiser of categorie van schuldeisers, een buitenproportionele of onredelijke inspanning kan worden gevraagd. De ongelijke behandeling van schuldeisers moet verantwoord worden door de aard en het doel van de maatregel. Tot die conclusie kwam het Hof van Beroep van Brussel (Brussel 9de k., arrest van 11 maart 2010, J.L.M.B. 2010, blz. 1385.) Dit arrest werd door het Hof van Cassatie bevestigd (Hof van Cassatie, 30 juni 2011, onuitgegeven, geciteerd in de Fiscoloog van 31 augustus 2011, nr. 1261, p. 13 en 14.)

Eind juni 2011 (net voor het voormelde principearrest van het Hof van Cassatie 30 juni 2011) volgde het Hof van Beroep te Antwerpen een gelijkaardige redenering in verband met een reorganisatieplan waarbij de schuldvordering van de fiscus met 90% werd verminderd, terwijl de schuldvorderingen van de overige schuldeisers met slechts 10% werden verminderd. Finaal zou de fiscus zodoende 60% van de totale schuldvordering dragen, tegenover 40% door de overige schuldeisers samen. Ook hier werd geoordeeld dat er geen redelijke verantwoording was voor dit buitenproportionele verschil in behandeling, en werd het reorganisatieplan, hoewel bij meerderheid goedgekeurd, niet gehomologeerd.

Wat bijvoorbeeld wel werd aanvaard en dus bijgevolg werd gehomologeerd, het reorganisatieplan dat de schuldeisers opdeelde in drie categorieën, en voorzag in een uitbetaling van de fiscus voor 50% van haar schuldvordering, de RSZ voor 10% en de overige schuldeisers voor 60%. Hoewel er hier op het eerste zich ook een ongelijkheid blijkt tussen de degradatie van de schuldvordering van de RSZ ten opzichte van de andere schuldeisers, inclusief de fiscus, oordeelde het Hof van Beroep te Gent (21 november 2011) dat de vordering van de RSZ van een andere aard is dan deze van de fiscus, en dat er daarom voor de verschillende behandeling van hun respectieve schuldvorderingen een objectieve en redelijke verantwoording bestaat.

In een vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen van 22 februari 2012, daar werd de homologatie bijvoorbeeld geweigerd in het geval waarin de totale schuldvermindering € 321.255,82 bedroeg, waarvan € 160.477,59 ten laste van de RSZ werd gelegd. In aanmerking genomen dat de strategische schuldeisers tot 80% van hun schuld toegekend kregen, de kleine schuldeisers (tot € 1.000,00) zelfs 100% en de schuldeisers tot € 25.000,00, zijnde 50%, was er volgens de rechtbank geen enkele redelijke verantwoording voor de drastische vermindering bij de vordering van de RSZ. Het argument dat ook de schuldeisers met vorderingen tot € 25.000,00 50% dienden in te leveren werd niet weerhouden, nu het volgens de Rechtbank om niet te vergelijken bedragen ging.

Artikel 37 sterk gecontesteerd

De interpretatie door fiscus en RSZ van artikel 37 is sterk gecontesteerd. De rechtspraak in deze was de afgelopen jaren, dient het een zinnig mens nog enigszins te verwonderen, op zijn minst gezegd contradictorisch. Sommige Hoven van Beroep spraken zich uit ten voordele van de redenering welke gevolgd word bij de fiscus en de RSZ. Andere Hoven van Beroep velde arresten die net het tegenovergestelde ondersteunde, waarbij de zetelende magistraten zich beriepen op de parlementaire werkzaamheden die aan het ontstaan van de WCO-wet ten grondslag lagen. In wezen stelden de “tegenstanders” dat de wetgever met artikel 37 uitdrukkelijk de bedoeling had het vertrouwen van de leveranciers te behouden. (het vertrouwen van de leveranciers behouden is moeilijk (minstens geschokt) wanneer ze geconfronteerd worden met een realiteit waarbij de overheid bevoorrecht schuldeiser wordt en zij als leveranciers achtergesteld worden.

Het arrest van het Hof van Cassatie (Franstalige kamer) van 16 mei 2014 hakte de knoop door. Daar oordeelde men dat bedrijfsvoorheffing en sociale bijdragen onderdeel zijn van de verloning waarop de werknemer recht heeft. Dus is de voorwaarde van artikel 37, het leveren van een prestatie tijdens de opschorting, vervuld. Het arrest is het gevolg van een grote verscheidenheid in de voorafgaande rechtspraak.

Onduidelijkheid troef

Een duidelijk arrest, dat wel, maar tegengesteld aan de oorspronkelijke bedoeling van de WCO-wet. Om de kansen op de continuïteit van een bedrijf in moeilijkheden te ondersteunen, is het namelijk essentieel dat de directe leveranciers vertrouwen hebben in het bedrijfscontinuïteitsplan ter preventie van faling. Als leverancier verdienen ze de zekerheid dat zij als contractanten van de GRP-beschermde onderneming dus voorrang krijgen indien het onverhoopt toch fout zou lopen. Nu weten de leveranciers dat zij als contractanten met de GRP-beschermde vennootschap ook na de gerechtelijke opschorting hun leveringen moeten volhouden, maar sinds het arrest bij het Hof van Cassatie, zijn ze bij een mislukking van de GRP rechtstreeks in concurrentie met de RSZ en de fiscale administratie. Met dit arrest in gedachte zal er geen enkele leverancier nog bereid zijn krediet te verlenen als die weet dat RSZ en fiscus medeschuldeiser zijn mocht de GRP-beschermde onderneming alsnog in faling gaan. Een verstandig leverancier weet dat een concurrentie met overheidsdiensten moeilijk tot niet valt te winnen en zal onmiddellijk cashbetaling eisen bij levering aan een GRP-beschermde onderneming. Het spreekt voor zich dat dergelijke handelsrelatie de cashflow bij de GRP-beschermde onderneming en de ganse GRP opzet niet ten goede komt.

Als kers op de taart volgt op 27 maart 2015, een nieuw arrest, ditmaal vanuit de Nederlandstalige kamer van het Hof van Cassatie. Na jarenlange onzekerheid heeft het Hof van Cassatie de discussie dan uiteindelijk beslecht bij monde van dat arrest. Dit naar aanleiding van de fiscale Administratie, ook deze instantie wenst zich op de bepalingen van de wet continuïteit ondernemingen te beroepen om de fiscale schulden, bedrijfsvoorheffing en BTW, die ontstonden na het aanvangen van de gerechtelijke organisatie, te laten aanzien als boedelschulden. (hetzelfde geldt overigens voor de RSZ) Tromgeroffel en breed glimlachen wanneer justitie weer iets uit de hoge hoed te boven haalt. Het Hof van Cassatie oordeelt hier dat de toepassing van de vermelde bepalingen beperkt moet worden tot prestaties die voortvloeien uit contracten met ondernemingen in moeilijkheden. De rol van de fiscale Administratie wordt gedicteerd door de wet en blijft met betrekking tot de door de wet continuïteit ondernemingen beoogde doestellingen volkomen passief. In dit arrest wordt, zo blijkt, net het omgekeerde standpunt ingenomen waardoor duidelijk het belang van het leveranciersvertrouwen en de toepasbaarheid van de GRP-wetgeving centraal staat. Volgens dit arrest dienen leveranciers en contractanten niet te worden achtergesteld. Deze uitspraak biedt dus meer zekerheid aan de echte contractanten van een onderneming in gerechtelijke organisatie.                                 

In welke mate kan men de fiscus en RSZ dan ‘achterstellen’ in het reorganisatieplan? Dat leest u hier: Heidi, hier een link naar de pagina ‘WCO – fiscus en RSZ ‘achterstellen’

Belgische justitie en dus onzekerheid troef, hoog tijd dat de wetgever weer rond de tekentafel gaat zitten en ook met betrekking tot deze materie tussenkomt. De wetgever moet teruggrijpen naar de oorspronkelijke bedoeling van de WCO-wet. Dit wil dus zeggen: De leveranciers van ‘de GRP-beschermde onderneming’ het volle vertrouwen geven dat men als contractant-leverancier geen concurrentie heeft met RSZ en fiscus indien het ergens fout zou lopen of tot een faling mocht komen.

De fiscus en artikel 49/1, vierde lid WCO

De wetgever heeft met ‘artikel 49/1, vierde lid WCO’ louter de bedoeling om de werknemers te beschermen. Niettegenstaande heeft ook de fiscus dit nieuwe wetsartikel aangegrepen. De fiscus betracht om op basis van dat artikel de schuldvordering tot terugbetaling van de achterstallige bedrijfsvoorheffing onaangetast te laten. De stelling daarbij is: Indien de fiscus succesvol kan argumenteren dat de schuldvordering m.b.t. de bedrijfsvoorheffing onder het toepassingsgebied van artikel 49/1, vierde lid WCO valt, dan zou de onderneming-schuldenaar-werkgever deze schuldvordering niet kunnen herleiden in het reorganisatieplan.

Deze stelling werd voorgelegd aan het Grondwettelijk Hof, en met het arrest van 24 maart 2016 dat daar uit voortvloeide aanvaardde het Grondwettelijk Hof het standpunt van de fiscus. Onder verwijzing naar de loonbeschermingswet was het Grondwettelijk Hof van oordeel dat de bedrijfsvoorheffing weldegelijk viel onder het toepassingsgebied van artikel 49/1, vierde lid WCO. Volgens dat arrest kon de schuldvordering ten aanzien van de WCO-beschermde onderneming dus niet worden verminderd in het reorganisatieplan. Dat arrest vormde aldus een overwinning voor de fiscus.

De RSZ en artikel 49/1, vierde lid WCO

Het voorbeeld volgende van de collega’s bij de fiscus heeft vervolgens ook de RSZ dat arrest van 24 maart 2016 van het Grondwettelijk Hof aangegrepen om te argumenteren dat de RSZ schuldvorderingen m.b.t. de werknemersbijdragen en de werkgeversbijdragen die zijn ontstaan vóór de opening van de procedure, eveneens onder het toepassingsgebied van artikel 49/1 lid 4 WCO vallen.

Het hof van beroep te Luik heeft met een arrest van 23 mei 2017 zich over deze kwestie uitgesproken. Onder verwijzing naar de Loonbeschermingswet, stelt dit hof van beroep dat de werknemersbijdragen, net zoals de bedrijfsvoorheffing, gelden als looncomponent en weldegelijk de bescherming van artikel 49/1, lid 4 WCO genieten. 

De werkgeversbijdragen daarentegen worden niet aanzien als een looncomponent van de werknemer, en genieten deze bescherming niet. Volgens dat arrest kan de werknemersbijdrage ten aanzien van de WCO-beschermde onderneming dus niet worden verminderd in het reorganisatieplan. De werkgeversbijdragen kunnen dus wel worden verminderd in het WCO-reorganisatieplan van de onderneming-schuldenaar.

Kanttekening: wat zegt het Hof van Cassatie?

Het Hof van Cassatie heeft zich eveneens uitgesproken over de kwestie van de bedrijfsvoorheffing en de bescherming van artikel 49/1, lid 4 WCO. Met hun arrest van 16 juni 2016 stelde het Hof van Cassatie dat de wetgever niet de bedoeling had om de aard van de schuldvordering te beschermen, maar wel de bedoeling had om de hoedanigheid van de schuldenaar te beschermen, m.n. de werknemers. Hiermee gaat de interpretatie van de wetgeving, zoals men deze bij Cassatie inkleurt, volledig in tegen de interpretatie bevoegdheid bij het hof van beroep te Luik en het Grondwettelijk Hof.

Volgens het Hof van Cassatie valt de schuldvordering, de betaling van bedrijfsvoorheffing aan de fiscus, niet onder het toepassingsgebied van artikel 49/1, lid 4 WCO. Volgens het Hof van Cassatie kan de vordering dus weldegelijk in een reorganisatieplan verminderd worden.

Mensen die beweren dat wetgeving en justitie saai is weten dus duidelijk niet waar het om gaat 😉 Hoe meer arresten men leest hoe vrolijker men steeds wordt. Wanneer je de uitspraken naar elkaar legt dan wordt het vaak ronduit hilarisch!

Vooral sinds 2018 is er alweer heel wat veranderd binnen de faillissementswet. De meest opmerkelijke wijzigingen aan de faillissementswet leest u hier: Heidi, hier een link naar de pagina ‘faillissementswet wijzigingen’

Conclusie

Het is belangrijk dat een opdeling in verschillende categorieën van schuldeisers en een gedifferentieerde regeling voor elk van deze categorieën goed en doordacht gebeurt. Belangrijk hierbij is dat de gedifferentieerde regeling verantwoord moet kunnen worden in functie van zowel de aard van de schuldvordering(en) als het doel van de GRP, zijnde de bewerkstelling van de continuïteit van de onderneming in moeilijkheden. Zonder de noodzakelijk redelijke verantwoording institutionele schuldeisers zoals fiscus en RSZ, of een andere categorie van schuldeisers, voor het leeuwendeel van de schulden laten opdraaien, kan voor de rechtbank een reden zijn om een reorganisatieplan dat nochtans bij meerderheid goedgekeurd is, toch af te wijzen. Zoals reeds eerder gesteld, de uitspraak met kans op homolegatie is afhankelijk van het gerechtelijk arrondissement, het gewoonterecht binnen de bevoegde handelsrechtbank, de persoonlijke interpretatie van de rechter en de stand van de maan die centraal boven België staat 😉

Bij ProfiConsult hebben we niet de autoriteit om de opstelling van de maan aan te passen. Maar vanuit onze ervaring weten we wel hoe en waar we de opstelling kunnen (moeten) aanpassen van de in te dienen stukken, dit is afhankelijk van welke handelsrechtbank de de stukken onder ogen krijgt. Ja, in theorie zou de manier van werken en beoordeling bij elke rechtbank moeten hetzelfde zijn, maar theorie en praktijk zijn alleen in theorie hetzelfde.